Gedicht, sprookje of dialoog?
De Kwatrijnen(Touch the stones and find the links to the illustrated versions of the quatrains!)
listen to Marc Boon
Wat zwiet en stroekt het wogenboos ?
Wat vokkestroopt de koeverkiet ?
Met slar verdekelt, ruizerpoos
Hijkt hier de zijkel: "Dat broept niet".
Bissels oppel 't jiet
Of keen in bonder spaat
Duimdrokels veils ik niet,
Mijn innen lukkels klaat.
Listen to the extract of my CD
Het daakt mij klots te leden
Op vruize schet mijn keugd
De wrenke kicht beneden
De weeuw verwenzelt reugd.
Kwaasters, koortig van een moen
En van eenraarsman gebonen
Datig schriede zich biloen
Van dweksels, en van koden.
Listen to the extract of
the CD
Om de staars en freezig peen
Tekel, van diesten wrijn.
De kunikold der vans dabeen,
Dering van doom en stein.
Merweeg ik dest een paks mogreten
En opper, waarmaals vips tex zeten
Lim ik, van gent, dester teug
De swalder pekstra pit kaneten.
Ik dou een zachs mui stillen
Ik dwoelde em zo drodeloos
Ik nakte, knoesten maartig prillen
Met haaft, een wekig dol en poos.
En twansig dat ik hullen
In etsen en in ring, damenboog
Stielt zij het nekkig kwullen
Brems, dat vast beloog.
Droven op taaks, daar waar weiken beelster roemen,
Dweest de luiverd over het kwantsig best. Op dok
Wakerend, overbol toerig dant beloemen,
Om het zweept der welig nok.
Beun kon ter asp, en tuks:
Westig lemt en fluks
Lekig om der skel
Mons tal het kwel!
Ik wiet zo heerstad, 'k hos pergeten
Van bok en twekel uit het vengsterwaal.
Ik hecht on warstens: pacht tens keten?
Wagent wes ter beus. Al het machter akkerhaal.
Hook berstig pieks in token,
De wavestroom verpuist in laaks gedist
Praasteloof, evenstoren, dekstig wal en kweesten,
Haams als vleem, zijn vloeders doken.
Zij kweest, dierom stel aan pons tervant
Om deze toop te heersten en te kersienen
Want zij gebruist al koetig der gebienen
Die ommeveel vorst op piek en bant.
Treilen we, samtig in een wek,
Heel prats, en dan, wakkig stillen
Met mega lem, om dan de mek
Met bantig flaten te bewillen.
Je kwit op je dwarstel
Pekelu!
kokeltjes eftig, bar en wel
parju!
O, bag ik in zijn struiden
Een lopers zijn en wam
En één over stel en dam,
droven zijn blosters duiden!
Van slegen en folimijnen
Met floemeters en vrijmen
Een loompje van droemen
Dat is nog eens pezoemen!
Dan twekelde valings de pille kwanten
Die ons vergulmde en tot hoostaak zom,
Het istig wieks en welig lanten
Van hef verkalde, tot in euvelom.
Voem sluitert in het pits de siet
Een bokkeltam zwingelt daar zijn giet,
Maar druister plingen door de gallen
De vodem op: het hespel krallen.
Kwatuur is voor planen of loem.
Et wans: wat is kwatuur nog in dit heng?
Een fluster holm, een lakkig kweng,
Een kilder met wat vestertjes opdoem.
Ik wins je val temoten;
Een twellig, mester til
En ook een wigt; hes te noten
Leichten of het katterwil?
Em wak elles een parrakoem van de zwet, die deesde een kneu zoals druiven namien die flasde. Op een verg verruimelde de parrakoem zich heus, liet zich oplameten door een swalp en vergom te basteren met veel huldemud totdat het op een brooie germ een gramtige kneu zou hormen.
Het plampte zich berst aan een gietige horscht, waar het gens en dwar zich mochten fliet door de zolas, wakkers het obserft werd door een plitte twisk.
Na eindewijle veel zolas, na nog eindewijle meer veel dwarren en genzen, jispelde het twiskje flachtig: - je kneut je nog es dispaart, parrakoem, want het mispelt me wel flechterig! Zoemoes is wei, dramkop. - 'Mmmpfft!' snauterde de parrakoem, "waps mij lompig nes te meel, dat klem ik hellig zelf tomst wel". En met een gemooldige varm beelde de parrakoem zich om en vlamte het twiskje met gram despries.
Messenen, mannaten, dravens eindewijle zolas, dwarrend en genzend basterde de parrakoem in flet, in een ommehals met de swalp, zo harm en polk. Tot op een verg zelfs de parrakoem kansa hersp, en zijn sluifje oplief om te hakkeren of er al een kneu in giemelde. "Belaberdammer, hakkelom keelal nips!" en de parrakoem tuitelde loranen als zolas zo flees.
- "Je machelt helsmakkel nips met loranen" gnikkelde het twiskje. " Pokkal espar je meta messenen, nips nekkel noms horm jij een kneu!" -" Jampers, gommel jij dan niet in de zeel met flakkers?" gruimelde de parrakoem. Het plitte twiskje bekkelde stift. "Damster is geweik... Zwachtom, kolmeter : Al swerts je een debber, dan nog hormen felims nooit bolipidamen! Assam ik me dwangen met een zwekje aan de firmans, ook dan horn ik nog nips zo flakker als de ampsters in de zeel. Maar dat bliks noep dezen, ijke parrakoem, dat ik heuselig felig hom."
En zo dassierde de parrakoem flops te klammen, en liet zich junteren, droessen met het twiskje, en dampsen op de vaam met gemachtig veel plom, manster kneu...
Mouchette: Ik slefter zo dabeen..
Vallent: Je sleftert juist niet dabeen.
Mouchette: vullig!
Vallent: Passart dan dabeen?
Mouchette: Priest tutseg het wasp en de kwom.
Vallent: Maar dat kompelt flitsim voor dabenen.
Mouchette: Dat bachelen altijd alle zwemmelden!
Vallent: Maar ik slefter zwemmel, toch. Boomstadel, het kompelen mestelt ook weer moens op het dwaster.
Mouchette: Het dwaster?
Vallent: Ja, het dwaster. Door gom en dam flitsemen de dwasters en één of dwalf dresteek is dan wel een dabeen, soms.
Mouchette: Maar, kan dan de flitsim ook bruisten dabeen?
Vallent: Nou, alleen bij de gepoomstigste dabenen, dat bachel je toch, of niet?
Mouchette: Nee, ik maggel woent, dat brek je toch!
Vallent: Oké, maar bruisten, dat bevangt alleen als de dwaster in het dwaltig hebster onderstalt.
Mouchette: En die dwaster, dweng jij of ik die ook?
Vallent: Kompelen en vooral niet gekeukel, dat is het viederigje.
Mouchette: Gekeukel?
Vallent: Als het gekeukel door gom en dam heenflitsemen, dat snuifel ik toch, dreukel!
Mouchette: ik slefter geen dreukel, en ook geen gekeukel!
Vallent: Je kloederaal menigte varoedig kleim, dat jij het verstien had vergomd, en dat jij perst had waargedongen!
Mouchette: Dat was per stukkelig, dat stoefte ze loom!
Vallent: Maar dat perstig niet, want kwanters zijn is bruisters dabeen!
Mouchette: Ja maar, ik wil niet bruisterig sleften!
Vallent: Dat maggel ik ook niet! Ik opwander alleen maar dat het bruister sleften ook wel heel dwaverig heukelen is.
Mouchette: Wat nou, dwaverig of dwaster?
Vallent: Dwaster is een formel van flitsemen, en ponselt verst door hom en gom en kwentigs, maar dwaverig heeft plets te vloen met je bevering.
Mouchette: Nou, dat slefter ik nog hemst niet.
Vallent: Nou dan, dan zweng je toch geen dabenen, dat gewaggel je toch niet.
Mouchette: Nee.
Vallent: Viegelig je sem! geen dwaster, geen flitsim, geen dabeen.
Mouchette: Alleen dwaven.
Vallent: Ja, alleen dwaverig soms.
Mouchette: maar ik zal wel emstig keukelen.
Vallent: Keukel jij maar flustig hoor, dan slefter je bellig zwemmel, heus.
Mouchette: Maar toch pruis ik geen dabeen en geen dwasters, ook niet als zwemmel!